Vilém Flusser: Is er een toekomst voor het schrijven

Op 17 december jl. spraken Kiene Brillenburg-Wurth en Dirk Vis over ‘de toekomst van het schrijven’ in Pakhuis De Zwijger. Op deze avond kwam ook het werk van de filosoof Vilem Flusser aan de orde, met name de ideeën die hij verwoordde in zijn essay Die Schrift. Hat Schreiben Zukunft?

In het onderstaande een poging tot verduidelijking van de gedachten die Flusser in zijn boek naar voren bracht.

Flusser-Foto2

De titel van het boek van Vilém Flusser (voor het eerst in 1987 in het Duits gepubliceerd als Die Schrift, Hat Schreiben Zukunft?) suggereert veel. Flusser (1920-1991) schreef zijn boek ongeveer 30 jaar geleden – dus ruim vóór de opkomst van internet en nieuwe media, maar de gedachten die hij in zijn ‘essay’ naar voren brengt blijken anno 2013 onverholen profetisch.

Flusser vraagt zich af wat er zal gebeuren met het denken en in de communicatie wanneer geschreven taal overstemd raakt door digitale expressiemiddelen. ‘Schrijven, in de vorm van het plaatsen van letters en andere schrifttekens achter elkaar, heeft weinig of geen toekomst. Informatie wordt tegenwoordig effectiever doorgegeven met andere codes dan met geschreven tekens.’ Zo opent Flusser zijn essay, want het gaat hier om een gedachte-experiment. ‘Ik schrijf over het schrijven als communicatiemiddel’ – een paradoxale activiteit, zo geeft Flusser toe, maar is denken in ándere vormen dan in letters achter elkaar wel mogelijk?

De mens las al voor hij schreef. De interpretatie van de natuur en van de seizoenen, van de menselijke arbeid en sociale relaties werd uit de ervaringen ervan afgelezen, maar niet neergeschreven. Het vormen van tekst was een volgende stap in het leesbaar maken van onze ervaring en kennis. De werkelijkheid werd pas schrijfbaar toen de mens ging schrijven. Daarmee werd de leesbaarheid een nieuw object geboden: het schrift. Met het schrift ontstond pas de schrijver, terwijl de mens al lang kon lezen. De komst van het schrift vormde een nieuwe werkelijkheid, waarvan de leesbaarheid in het lezen wordt opgevolgd. Het lezen van een schrijfbare en geschreven werkelijkheid vormt met het schrijven van een leesbare werkelijkheid de unieke tweespaltige geschiedenis van onze moderne kennis, van onze esthetische faculteiten en van onze communicatie.

Schrijven, stelt Flusser – van het Latijnse scribere – betekende ooit letterlijk inkrassen. Oorspronkelijk was schrijven dus een activiteit waarbij een boodschap in een object werd ingekrast.  In-formatie betekende ook letterlijk een vorm inbrengen op of in een object of oppervlak, met als doel het ingebrachte te bewaren voor later. Schrijven als zodanig maakte een ontsnapping mogelijk uit het aloude mythische en in wezen circulaire (prehistorische) denken: schrijven hield in dat het denken in een lineaire – en dus historische –  gedachtegang kon worden gevangen. ‘Schrijven is een vertaling van de tweedimensionale oppervlak van beelden naar de eendimensionale lineaire code (…); vanuit het beeldende naar het conceptuele; vanuit scènes naar processen, vanuit context naar tekst.’

Feitelijk is schrijven een iconoclastisch proces: het schrijven probeert beelden te verklaren door deze te analyseren. En dat betekent letterlijk: door de beelden uit elkaar te halen, door deze te demonteren. Met de intrede van het schrijven maakte beeldend (of verbeeldend) denken plaats voor conceptueel en kritisch denken. Het alfabetisch schrift verving het beeldschrift: tekens vervingen ideogrammen en de mythische wijze van spreken week ten gunste van het ‘logisch’ (letterlijk: logos = woord[1]) spreken.

Schrijven staat gelijk aan het noteren van gedachten in tekens, in een opeenvolging van regels. Met schrijven breng je een markering aan in het verloop van de tijd. En schrijven verloopt niet in een vloeiend en continu, maar in een (vanuit menselijk standpunt noodzakelijk) staccato proces. Het vereist een beweging met ingebouwde rust. Die rust wordt weerspiegeld in de spaties tussen de afzonderlijke tekens en in het wit tussen de regels.

Mensen hebben dergelijke rustpunten nodig. Machines niet. Die noteren sneller – steeds sneller – en hebben geen rust nodig. We kunnen, aldus Flusser, dat noteren dan ook eigenlijk beter overlaten aan machines. Als we dat doen, krijgen we ruimte voor iets anders, iets nieuws. ‘Het alfabet werd ontwikkeld als de code van het historisch bewustzijn. Als we het alfabet zouden opgeven , is dat omdat we proberen om dat historisch bewustzijn te overstijgen.’

Je kunt, aldus Flusser, de intrede in ‘het digitale tijdperk’, zoals we dat de laatste decennia hebben beleefd, met twee kernwoorden karakteriseren: met relativiteit en met quanta. Het eerste kernwoord betekent dat ruimte, ooit als absoluut gezien, en tijd, ooit duidelijk als verlopend bezien, niets meer bleken te zijn dan relaties tussen waarnemers. Het tweede kernwoord betekent dat de materiële wereld, ooit als solide gegeven bezien, niets meer is dan een zwerm van deeltjes die toevallig rondzweven.

Duidelijk is ook dat ons denken een proces is van elektronen en protonen. ‘Wat we een idee noemen, of een gevoel of wens of beslissing blijkt in werkelijkheid een statistische optelsom van quantumsprongen; wat we waarneming noemen is niets meer dan een samenvatting van quantumsprongen in een representatie.’ In veel opzichten is het eenzelfde proces als dat van ‘denkende machines’. Dit inzicht is revolutionair en dwingt ons tot nieuwe inzichten. We moeten leren dat we denken in beelden, want alles wat we percepties noemen zijn niets meer dan beelden die in het brein worden geproduceerd. En we moeten leren dat denken geen continu discursief proces is: denken ‘quantizes’.

‘Apparaten’ zijn gebaseerd op de 1-0 structuur omdat ze de structuur van ons brein imiteren. Digitale codes vormen een methode om betekenis te geven aan de quantumsprongen in het brein. En wat we zien op beeldschermen zijn representaties die vergelijkbaar zijn met de representaties die ons brein produceert. Zo bezien is het moeilijk uit te maken of de geproduceerde beelden werkelijke of imaginaire dingen representeren. Dat houdt tevens in dat het mogelijk wordt om de processen in ons brein te bevrijden van psychologische, filosofische en ideologieën.

‘Zoals het alfabet oorspronkelijk ageerde tegen pictogrammen, zo ageren digitale codes tegen de letters om die te overwinnen. Zoals eens het denken dat berustte op het alfabet ageerde tegen magie en mythe (beelddenken), zo ageert het denken gebaseerd op digitale codes nu tegen proces-georiënteerde, ‘progressieve’ ideologieën en vervangt die door een structurele, systeem-analytische, cybernetische manier van denken’.

We moeten, aldus Flusser, daarom verschillende dingen afleren en nieuwe aanleren. ‘Het eerste wat we moeten afleren is het proces-georiënteerde, progressieve lineaire denken, de manier van denken die wordt uitgedrukt in het lineaire schrijven. ‘We will have to erase the alphabet from memory to be able to store the new codes there.’ ‘We will have to learn to write digitally, should writing still be a suitable designation for such a means of notation (…)’. […] We will have to recode everything still to be written, all those unfinished thought processes set out in texts, into digital codes.

De nieuwe lezer zit niet vast aan het verloop van de tijd en is qua ruimte ook vrij. Hij is vrij om Aristoteles te lezen en daarná Newton, maar kan er ook voor kiezen Newton vóór Aristoteles te lezen. De toekomstige lezer komt met andere woorden boven het historisch bewustzijn te staan.’He doesn’t read along a line but rather spins his own nets.’

 

In het digitale tijdperk verandert lineair denken in ‘oppervlakte-denken’, in het denken in (tweedimenionale) ‘surfaces’. Schrijven dwingt ons onze aandacht te bewegen van punt naar punt over de pagina, wat correspondeert met ‘lijndenken’ en met denken in historische opeenvolging ‘ergens naartoe’. ‘Surface thought’ verschilt daarvan in die mate dat beelden informatie niet in een lineaire volgorde zetten, maar die over twee dimensies verspreidt, waardoor de tijd van kijken geen orde afdwingt. Waar beelden zich nog lineair ontvouwen, als in een film of televisieprogramma, houdt dat nog steeds een duidelijke temporaliteit in van ‘surfaces’.

Voor Flusser, ‘it becomes obvious that ‘history’ as embodied in reading written texts means something quite different from what it means in reading films.’ Maar, ‘[t]his radical change in the meaning of the word history has not yet become obvious, for a simple reason: we have not yet learned how to read films and TV programs’. We weten niet hoe we deze moeten ‘lezen’ omdat we blijven denken over ‘surfaces’ zoals het schrijven ons heeft geleerd, als representaties van objecten.

Flusser suggereert dat er maar twee wegen mogelijk zijn om los te komen van het lineair-historiserende schrift: terug naar het beeld of vooruit naar cijfers, ofwel: terug naar de verbeelding of vooruit naar berekening. Maar wellicht ligt de ‘bevrijding’ eerder in de combinatie van die twee: cijfers vertaald naar beelden, zo suggereert Flusser in zijn nawoord bij de tweede Engelse editie van Does writing have a future (1989): ‘One could try to break out of textual, writing-based thought into intuitive calculations. If this were to succeed, it would lift both calculating and imaginative thinking into the textual. Writers would then have swallowed mathematicians and image makers, digested them, and in so doing raised themselves to a new level.’ Helaas, zo constateert Flusser, is dat niet gebeurd. De verklaring? Het gebrek aan (mathematisch) inzicht bij de schrijvers. ‘One might think one could have known that beforehand. But in fact, those whose mathematical competence is sufficient don’t try to break out of writing, for they have already set it aside in contempt. So the attempt must be made despite being aware of one’s own incompetence (of inevitable failure). That is just what is dramatic about essayistic thinking: it knows its own incompetence and turns to those with greater competence to try.’

Flusser schreef zijn essays op de grens van een doorbraak naar het digitale tijdperk. Ze spiegelen de belofte van een andere schrijfbaarheid, met de daaraan gekoppelde ‘bevrijding’ van het ideologische. Dat laat onverlet dat de geschiedenis zich in de afgelopen decennia al weer heeft bewogen in de richting van een politiek beheersbaar en eenduidige industrieel gebruik van de digitale media en de netwerken waarin deze opereren. De vraag is dus of hij gelijk had over de ‘bevrijdende werking’ die er van de radicale veranderingen binnen het digitale tijdperk zou uitgaan. De vraag is hoe ingrijpend het ‘nieuwe schrijven’ onze waarneming, ervaring en communicatie in de nabije toekomst zullen veranderen. En de  vraag blijft in hoeverre het internet de verwachtingen waar maakt dat het omstreden inhoud om mogelijke censuur heenleidt.

In ieder geval vraagt het ‘nieuwe schrijven’ waar Flusser op doelt om nieuwe generaties schrijvers en lezers. Het is aan beeldenmakers en wiskundigen en aan om het even welke andere markerende geesten om nieuwe patronen in ons denken schrijfbaar en leesbaar te maken.

In Does writing have a future? voert Flusser de lezer van het oorspronkelijke lezen – het erkennen en bestendigen van patronen in onze ervaring van de natuur – en uit het oorspronkelijke in-formeren – het krassen in een bewerkbaar oppervlak – naar schriftvormen die minder voorschriften produceren. De patronen die in netwerkschriften optreden, nodigen uit tot het loslaten van oude vaststellingen. Flusser spreekt de hoop uit dat een nieuw schrift tot nieuwe in tekst, beeld en geluid genoteerde werken leiden en doet in zijn boek een oproep aan ‘nieuwe schrijvers’. Mensen die tegen wil en dank blijven schrijven: ‘Er zijn mensen die schrijven omdat ze denken dat dat nog zin heeft en er zijn mensen die niet meer schrijven maar teruggaan naar de kleuterschool. En er zijn mensen die schrijven ook al weten ze dat dat geen zin heeft.’

Pieter de Nijs

[1] Logos werd door Heraclites gebruikt om de menselijke kennis en inherente orde van het universum te kenschetsen, een wetmatigheid die in het gehele universum aanwezig, of door de goden ingesteld, is. Dit ziet hij achter de veranderlijke dagelijkse werkelijkheid, die hij met zijn πάντα ε (panta rhei; vert.: alles stroomt) verwoordt. (Wikipedia)