Verslag – Beelden voor de Toekomst

20 juni 2013  vond in Pakhuis de Zwijger de bijeenkomst plaats over kunst in de maatschappij. Kunsthistoricus Pieter de Nijs zette kunstenaars en kunstwerken in politiek perspectief: kunstenaars die met hun werk  uitspraken doen over de samenleving, met het accent op  maatschappelijke ontwikkelingen, kunstenaars die met hun kunst willen bijdragen aan de samenleving.  Kortom, l’art pour la société.

Als het gaat om maatschappelijk engagement, valt de beeldende kunst vanaf de Eerste Wereldoorlog in drie perioden in te delen. Allereerst is daar het interbellum, een tijd vol utopieën. Verschillende maatschappelijke stromingen, zoals het communisme, hadden ideeën over hoe de samenleving radicaal anders ingericht moest worden. Kunstenaars, ontwerpers en architecten haakten daarbij aan.

In de Sowjet-Unie gebeurden tussen 1917 en ± 1928 interessante dingen. Het communisme bood in de ogen van velen een stralend toekomstperspectief, en in de eerste jaren van Sowjet-bewind kregen kunstenaars veel vrijheid om te fantaseren over een nieuwe mens en een nieuwe maatschappij. Nog steeds zijn de werken van Lissitzky, Malevich en Larionov de moeite waard, het artistiek niveau was hoog. Tegelijk kun je spreken van naïef optimisme.

Vergelijkbare utopieën werden ontwikkeld in het Westen. Le Corbusier, misschien wel de belangrijkste architect van de 20e eeuw, behoorde tot een stroming die meende de mens vooruit te helpen door hem een nieuwe omgeving te bieden. Want een woonomgeving vol licht, lucht en ruimte maakt mensen gelukkiger, zo was de gedachte. Zijn ideeën zijn op veel plekken toegepast, maar van sommige van zijn ontwerpen – vooral de megalomane schetsen voor geheel nieuwe steden – zijn we nu blij dat ze niet zijn gerealiseerd.

Megalomane ontwerpen werden ook ontwikkeld in fascistisch Italië en nationaal-socialistisch Duitsland. Deze moesten vooral de grootheid van het Rijk uitdrukken en een decor bieden voor massabijeenkomsten.

Na 1945 was het gedaan met de utopieën. Het Sowjet-communisme had al in de jaren ’30 zijn moorddadig gezicht laten zien, op de slagvelden van de Tweede Wereldoorlog waren miljoenen mensen omgekomen, en de Holocaust staat ons nog altijd bij als een massale misdaad zonder weerga.

Veel kunstenaars trokken zich terug in hun atelier en gingen op zoek naar een eigen vormentaal, naar een persoonlijke expressie. Als zij al een perspectief wilden bieden op een andere wereld, betrof het vooral een mentale, spirituele wereld. De schilderijen van Barnett Newman en Mark Rothko verwijzen met hun gelaagde, subtiele textuur naar een werkelijkheid voorbij het alledaagse.

Vanaf de jaren zestig bemoeien kunstenaars zich weer expliciet met de concrete wereld om zich heen. Een nieuw beginpunt kan wat dat betreft gelegd worden bij Joseph Beuys, van wie ook veel leerlingen bekend werden. De essentie van dit engagement is vaak kritiek en niet utopie: laten zien hoe de wereld er werkelijk uit ziet, de medeburgers confronteren met de bizarriteiten van de moderne beschaving. Moderne kunstenaars lijken hierin een soort opiniemakers die – anders dan de traditionele kunstenaars – willen wijzen op maatschappelijke verschijnselen. Hun thematiek is verwant met die van nieuwe sociale bewegingen: milieu en verspilling komen regelmatig terug.

Tot zover het verhaal van Pieter de Nijs.

Het commentaar van enkele toehoorders na afloop van de lezing: het is mooi als kunstenaars in hun werk reflecteren op de maatschappij, maar een verplichting is dat zeker niet.

auteur: Jos Overbeeke, journalist, 21 juni 2013